Lang-geleden in haar verbeelding, wonderend den korten tijd die er was weggegaan tusschen toen en nu, zonde altijd de gouden zomer toen ze voor ’t eerst haar man ontmoet had.
Met haar broer had ze een reisje gemaakt door de Belgische Ardennen ademend in de stille zuiverheid van den wijdwelvenden hemel, innigend een beterenden weemoed door haar borst, heen-nevelend de herinnering aan haar leven t’huis in den rustigen, nêerkalmenden ernst der têerluidende luchten.
In haar zwijgende tevredenheid scheurde, gedurende de weinige dagen die ze met haar broer alleen was, een telkens terugkeerende spijt dat zij in zichzelf moest houden wat ze voelde zingen door haar denken, dat ze moest inkroppen in haar keel de uitwringende woorden van juichende vreugd, diep-rommelend in haar binnenste van nooit-geleefd genot. De eerste dagen had ze weggesproken wat ze had gezien in haar vollichtende oogen, wat ze geademd had met de diepe, lang-saam ruimende zuchten van haar borst, wat ze