36
stadig dringend haar anders-willend verlangen tot een kleurlooze lijdsaamheid, nêerzettend haar mooi-droomend leven tot een grijs berustende matheid. Hoe meer ze zich wegroesde met lezen, hoe meer ze het verschil begon te zien tusschen wat was geschreven en de werkelijkheid, telkens opnieuw schrikkend uit haar ingespannen illusies, opgeschitterd in haar wegsuizelend denken, doovend een korte poos het voelen der uren.
Later, wanneer zij nadacht over dien tijd was ’t haar of na dien avond een helderslaande verandering in haar denken was gewrongen, of daar ’t begin was geweest dat een moedeloos-somberend waas gefloersd was over haar denken, of die tijd haar denken had geknauwd met een nooit wêer te wakkeren moêheid. En ze sleurde haar leven door, egaal berustend in de lichtloose toekomst, dwangtroostend haar uitstijgerend voelen met kalmgedwongen peinzen, stijfstrekkend haar telkens wildende jeugd tot harde, onverschillige redeneering.
Maar soms was ’t of op eens haar oude denken terug juichte, wegzweepend met onwêerstaanbaren drang wat ze had opgezet met ernstig willen, brokkelend met gillend gelach wat ze had vastgesproken met sterke overtuiging, gloeiend een heetblakerende kleur door haar donkergeziene leven, zwaaiend een schroeivlammenden twijfel