25
droomde van een leven zooals ze graag wilde.
Meer en meer voelde zij haar leven vèr staan tegen de bitse banaliteit van ’t mensch met wie zij dag in dag uit moest omgaan, telkens in een dichte aanraking van huishoudelijke vragen en ze luisterde anstig de langsame groeiing van haar weerzin, vreezend den tijd die overmijdelijk moest komen dat zij over haar zou staan, heftig wegspuwend haar ingekropte wraak, ruw-brekend de verhouding die haar prikkelde tot moeielijk nêer-te-wringen verzet. Soms was ’t haar of ze zou stikken van opkroppende woede, inbijtend achter haar vastgebeten lippen de harde woorden die ze voelde dringen in haar keel, wetend dat ze uit zou breken in wild-zenuwend huilen wanneer ze ging spreken en ze wilde naar haar kamer, strak-inknijpend haar wanhoop tot ze alleen was; maar dan sloeg ze ineen in een machteloos wegsnikken, slap-liggend onder de schuddende schokking van een tamslaand weenen Zij wist zelf dat ’t kleine dingen waren die haar tot die buien opzwiepten, dingen die ze telkens nanacht, belovend in haar stille, rustige peinzen ze te laten vloeien langs haar hooren zonder aandacht, maar telkens wêer kwamen de buien terug pijnlijk-tergend haar lang-saam volkroppend gemoed door nooit eindigende herhaling. Er waren dagen die zij dóórleefde in een vastgewild zwijgen, koppig bijtend haar zeggen