20
loos drijvend in drukkende stilheid, têerrouwend een snikkende weemoed van langgeweten leed.
’t Was op zoo’n herfstdag dat haar moeder was begraven. Vaag, bijna weggewischt zag ze haar nog vóór zich in den lang verdwenen tijd van haar verre jeugd. Ze herinnerde zich den dag der begrafenis, zij met haar broertje alléén op de speelkamer, zachtspelend boven de geheim-zinnig-stommelende stilte beneden in huis. Daarna haar kinderjeugd vreugdeloos in het doffe, groote huis, waar haar tante was komen wonen, een streng, breedziend mensch, zwart staande in de strakke vlekking van haar rouwjapon. Haar vader was den geheelen dag uit en kwam s’middags laat t’huis, moê, weinig sprekend aan ’t snel gedane eten. En na ’t eten onder ’t stille, zachte kringlicht van de lamp, de avonden tot ze naar bed ging, in een warme, drukkend-matte stilte, haar vader moêslapend van den geheelen dag uit zijn en zij met haar broêrtje aan tafel angstig vreezend ’t opkijken van haar tante, wanneer ze luid sprak of rammelend iets op den grond liet vallen.
Haar schoolgaan, een lange, eentoonig-grijze tijd, drukkend op haar kleine denken met angstige klemming, een eindeloos-weenende weemoed weg te zijn uit haar huis.
Tot heel laat had ze blijven voelen het benau-