244
scherp langsamend in haar oogen de blanke vaging der gezichten in de diepe omlijsting der portierraampjes, een warreling van snel-deinend bewegen waartusschen regelmatig het korte klakken der paardehoeven tikte, doffend onder het scherp-schuiven der hoog-raderende wielen.
En de straatweg lag weer voor haar, leeg, onbewegelijk met de stoffige klein-lijning der klinkers, egaal plat-strekkend met een weeke welving naar den wegkant, waartegen de landerijen weer groenden, naar den verschemerenden horizont, lood-stil onder de vage over-zweving van doezelend geluid. En omziende waar het ratelen der rijtuigen doffer en doffer sleepte onder de week-suizende boomtakken, zag zij de begrafenis heenkleinen tot stil-staand onmerkbaar bewegen, laag-vlekkend tegen de grijze sluiting der verre mist.
Dat was ’t einde geweest van haar droomen, het wrang-ruwend einde van wat zonnend was begonnen in de vèr-geleden juiching van haar verwachting.
Zoo had zij ’t nooit gezien, nooit wanneer zij neerzat in een somber vooruit-raden hoe haar leven zou zijn, hoe haar leven zou loomen in de reiing der jaren, nooit had zij dat eind zien dreigen voor haar angstig verdriet. Nooit had zij zoo zien brokken in haar vragend vreezen