241
van een hoog, innig-heffend geluk. Langsaam was de nabeelding van dat groote moment van haar leven ineengeward met zijn figuur, hoog-zettend zijn wezen in het vredende tooverlicht dat beweegloos goudde van den ernstig-schermenden hemel.
En in de drooming der stilte rondom haar zag zij zich wêer, loopend naast hem als lang geleden, zij voelde wêer de weeke aanraking van zijn arm langs den haren en ’t was haar of zij zijn stemgeluid hoorde spreken hoog naast haar, in de grijze sluiering van den avond, heen-zwevend in de dun-grijze lucht waar ver van den hemel een late schemering dreef, wijkend in luidlooze weekheid.
En opziende uit de drooming waarin zij stond, zag zij rond zich hangen den loom-drijvenden damp, een doode dekking van luidlooze egaalheid, een kleurloosheid zonder klank, zonder breking van geluid, een doove dichtheid waarin alles onzichtbaar was heengeschimd, eindeloos ver.
Têer-blauw van schemerende zachtheid dunde langsaam een bleek-helder licht door de vaste wolking der mist, onmerkbaar uitwevend de mattende witheid tot ijler-gazende dampen, hoog-blinkend boven de grijze klomping van den nevel een even zilverende zon. En wijder vloeide de onzichtbare beweging van zuiverende lichtheid, lossend naar de verte tot een waas-deinende
MARTHA. 16