237
In de doffe, zwijgende eenzaamheid waarin zij stond was ’t haar of haar denken zachtjes indroomde, optrekkend uit de verre neveling van voorbij zijn de lang-geleden visioenen die waren heengedekt achter de troostlooze vloeiing der jaren. En wêerzoekend de langsaam-begonnen slijting van haar leven zag zij scherp voor zich staan de wijde lêegte die geruimd was om haar heen, ’t gelijdelijk weg-zijn van allen die rond haar jaren waren geweest, de bleeke stilte die gezwegen was in de smart-doffing van haar bestaan. Zij was alleen gebleven slepend den pijngang van haar leven in een liefdelooze eenzaamheid, wachtend met onverschillige berusting tot haar dag zou zijn gekomen, tot het laatste uur zou lichten, waarin zij zou voelen de losvalling van haar mêe-zijn uit de sombere troosteloosheid die ge-heimend gesomberd had op haar dagen.
Zij dacht terug hoe zij begonnen was mêe te leven in het heldere licht van haar vrouw-worden, vreugdend uit de duister-matte jaren van haar meisjestijd, haar trouwdag opvlammend voor haar oogen met juichend gouden glans, den grootsten dag van haar leven. ’T was als een blankreine herinnering, een hooge zang van smettelooze blankheid, een wit-zwevende wolking van zuivere vreugd, een zilver-tonende klank lang-narekkend, in onzichtbaar trillen, een wijd-zwevende helderheid