235
Zoo was haar leven tijden lang geweest, zoo waren haar dagen gebleven tijden achtereen, ’t zelfde, zonder verandering.
En op eens in de stille toonloosheid van haar dagen was het doodsbericht van haar man nêer-geknakt, schuddend een wakkering van haar den-keloosheid, een langsaam opzenuwende warreling van voelen in de heenslapende gewoonte-sleur van haar doen. ’T was een plotseling nieuw-trillen geweest van al haar vèr-vergeten leven, een scherp opstaan voor haar oogen van alles wat jaren geleden was gebeurd, pijnend tusschen de zacht hoog-golvende herinneringen de duister-weenende somberheid van wat geknauwd had door haar leven, drukkend en lang. En in het veranderd licht van haar herinnering-zien had zij behoefte voelen dringen voor ’t laatst bij hem te zijn, een schuld-kleinende berouw-smart vergeving te vragen voor wat er gebeurd was tusschen hun samengaan, een laag-nederende wanhoop haar schuld uit te weenen van de lang-gerouwde ellende die zij gebroken had in zijn leven.
En zij was gaan wachten tot hij voorbij kwam, alleen, hoog-strakkend haar smart in de moeielijke nêer-domping van haar voelen.
Eindeloos stil, zonder kleur dreef het egale, grijze licht van den wolk-dikken hemel, een klarn-hangend licht dat moeielijk zakte naar den grond,