228
hangend een doodende stilte over de takken waaraan de dorre bladen onbewegelijk bruinden tot hel-egalende vlekken, scherp snijdend tegen het donker-glanzend groen der dennenaaiden. Telkens gleed een week-blazend zuchten door de grijze lucht, zacht-suizelend een geelen regen van dorre bladen over naar onder; een tijdlang zweefden zij in het licht, hoog en laag wiegend op een onhoorbare trekking en zij laagden neer, even schuivelend een kort geluid en daarna was ’t wêer stil, een hoorbare suizende stilte waarin ’t afknappen van een dooden tak een scherp vlekje brak.
Zij was gaan zitten op den bank voor het vijvertje, rustend in de lood-hangende doodheid om haar heen. Tusschen het laat-staande riet van de oevers lag het water dik, zwart-helder, met. beweeglooze klamming onder het verre grauw van den hemel. Groezelig, dooreen-groenend plekte een laag waterplanten onbewegelijk op de donkerglanzende vlakte waarin de boomen diep spiegelden zonder trilling naar onder met een statige zuiverheid. De bruin-ruwe palen van de brug stonden vast in dén donker-glimmenden plas, recht naar onder borend den wêerglans naar een onzichtbare diepte. En het meertje lag log, zonder rimpeling van zijn zuivere zwartheid, even telkens kringend een kleine deining wanneer een druppel