227
wind. En de herfst leefde onmerkbaar heen, naaktend de boomtakken tot smal-zwartende streepen waaraan de zacht-geele vlekken helderden tegen het late groen.
Lange dagen van regen begonnen te somberen van de lage lucht, schuddend met heen-en-wêerende wuivingen de natte stammen, zwevend met wild dwarrelen een daling van dorre bladeren naar omlaag waar zij vast kletsten vocht-rottend in het plas-weekend zand.
De avonden begonnen vroeg te duisteren over de aarde, klompend tot onduidelijke plekken het zwart der boomen, de huizen heendonkerend achter de diepe lichteloosheid van den nacht, klagend weenende waaiingen van regen-kletterenden wind tegen de ruiten. En een vocht-klamme kou hing in de lucht, even warmend wanneer s’middags een bleeke zon brak tusschen een helderende wolkscheur, kort herinnerend het heengeleefde licht van den verren zomer.
Op een laten herfstdag was zij gaan loopen vast stappend in de stille koelheid die nêerstond van de stille lucht. In het Spaanderswoud hing een klam-matte damp tusschen het laag-stillend struik-takken onder de hoog-rustige boomen, klevend een vochtige kou op het zand waarin haar stappen zacht drukten tot ondiepe kuiltjes. Hoog om haar heen gleed een gelijk-doffe rust,