22Ó
En daarna de nacht, de vvijd-omzwevende nacht, de zilver-stille nacht waarin het weeke ritselen der bladen zuchtte een suisend gefluister, onhoorbaar heenlossend in de omhangende zilveren kalmte; de koel-metalende herfst-nacht visioenend vreemd donkerende omtrekken tegen den vrede-spannenden hemel, waarin het goud der sterren flikkerde luidloos, zangend een droom-sprookenden toon van stil geheim. Dan stond zij op, moê van haar heen-en-wêer zwijgend denken en ’t was haar of de wijde stilte van den nacht over haar leven had gedekt een donker-kleurend treuren waarin vaag lichtend de herinnering van vroeger schemerde, klankloos in verre wijking.
Er waren dagen van bleeke, zacht-vloeiende têerheid, kleurloos droomend van den wolk-dekkenden hemel een wijd-overstillende zweving van vreemd-fluisterend leed, een luidloos deinen van weenend licht langsaam lagend over de aarde, doezelig drijvend onder de gelijk-strijkende lucht.
Over de donker-groenende bladen begon een ros-bruine tint te strijken, droog-schrompelend het dicht-warrelend gelijken der kruinen tot licht-dunnende kleur. In de roerlooze stilte van de lucht zweefden de geel-bruine bladeren luidloos omlaag, geleidelijk spreidend over den grond een schuivelende plekking van dorre treuring, klein-dwarrelend onder het lichte suizen van den koelen