225
over den weg, uitzwevend een wijd-wazige rosheid tusschen de gelijk-lanende boomen, een vol-levende stuwing van dooreen-haastend loopen waarin het stootende blaten kortte, week heengedekt, onder het schuivelend gaan. En de kudde stuwde rond den hoek, doffer ruischend den haastigen voortgang over den droogen weg, wijd leeg latend de langsame achter-stapping van den herder die alleen, rechtop, donkerde in de ros-heldere neveling van goud-stof die luidloos nêerlaagde over de verlaten voetpaden. Dan was alles rondom weer stil, een ernstig staande stilte waarin het wijkende licht van de zon een têere blauwheid weefde, langsaam donkerend een weeken schemer over den grond. En de zon schuinde weg achter de egaal-tintende daken, luidloos lager en lager fluisterend een gelijk-strakkend licht, onmerkbaar diepend langs den wolkloozen hemel een vaste blauwing waarin even kort de sterren begonnen te bleeken, geheimzinnig van verre stilte. En de avond droomde op uit de ineendonkerende aarde, een mat-blauw-groene lichting van weeken maan-glans, langsaam stillend een metalende toovering, donker klompend. de boomkruinen tegen de strak-ster-tinkelende eindeloosheid van de lucht, scherp-trekkende schaduw-plekken zwartend op den grijzen grond die dood lag onder de witte kalming van het hoog-dunnende schijnsel.
MARTHA. IS