224
Na het eten ging zij voor het huis zitten, wachtend het langsaam schemeren van den avond. Tusschen de donkere boomen van de Groest egaalde de breede weg met heldere plekken, scheef lichtend naast de schaduwende grijsheid van kleurlooze tint. Schuin aan de overzij bundelde de zon een breede schuiving van dwars-geelende lichtheid tusschen den ruimen uiteenstand der huizen, warmend een vloeiende helderheid van plassend licht over den weg, opveegend een vaag gouden losheid van kleur langs de vaste stammen.
Dan op eens in de verte boven den weg, zag zij het stof wolken onder de donkere boomtakken, dekkend achter de grijze stuiving het vage bewegen van onzichtbare geluiden. En langsaam hing de zwevende warreling naderbij, overlichtend in de geele dwarsbundeling der zon, die tusschen de huizen schoof, doorzichtig dunnend het vale waas waarin een kudde schapen liep, dicht opeen dringend tusschen de voetpaden, steunend de grijs-witte lijven naast elkaar, onrustig bijeen gehijgd door den bruinen hond die haastig langs hen blafte, donker-kleinend tegen de dooreen-warrelende beweging der witte pooten. En dunner in den gouden zonneglans poederde het stof omhoog, een gouden wolk drijvend boven de kudde, nêerwemelend in goud-trillende lichtheid