223
klanken door de ruimte, opgeheimend van heel ver, vaag fluisterend een têere wolking van heenijlende kleur om haar hoofd, voort-lossend achter haar over den kalm-liggenden grond. Ver donker-stompend in het dunne licht lag het dorp met de donkere hooging der boomen tusschen het helle kleuren der daken, vast uit de platte vlakte, breed eindend tot een heen-dungroenende rijzing van blauw-wazend bosch, plotseling kort-stammend tegen het helle zonlicht dat over de hei glansde leeg en zonder sluiting. Alleen, recht-borend boven de boomen glom het grijs leien dak van den toren eenzaam, zwijgend met onverschillig staren in de zuivere helderheid. Kort schitterde tegen het egale blauw het los gouden vlekken van den windhaan. En luidloos hing de zon langs de eindelooze diepte van den hemel, onmerkbaar schuivend naar de verre welving die heenboog naar de aarde, langer donkerend de schaduwen over den gliingladden grond, lager tintend de boomtoppen in de verte waarvan de nevelende schemering heenzoog tot goud-poederend lichten. Dan voelde zij onhoorbaar een smart-pijnende melancholie dichten over haar denken, een diep-zwarenden drang om nêer te liggen altijd tot ’t einde, moedeloos klagend haar verloren leven dat donker ging onder de mooi-kleurende zegening van laten zonneschijn.