221
breed staande bundeling van zon, vlekkend uit de gladde gelijkheid een warreling van schetter-klappende bloem-kleuren, kort-trillend in het helle licht. En verder donkerde de diep-fluweele schaduw der boomen, têer-duisterend op den grond, wijdkringend rond den ruimen zonglans van het kasteel de geheimende sluiting van een verre wereld. Onder tusschen de boomen hing een poederend-gouden lichtheid van droomende warmte, langsaam heendunnend tot een vaag schijnsel, losvloeiend naar de schemerende dichtheid rondom. En alles stond roerloos, fluisterend stil, een gelukkig vredende stilte waarin zilver-dun het zangen van een vogel klankte, even zuiverend een witten toon door het gouden lichten der zon. Zij bleef onbewegelijk zitten, starend voor zich uit, luisterend de vredende suizing der stilte, een zacht kalmend spreiden van innig-weenenden weemoed, een vèr-belovende rustiging van ernstig vreugdend geluk.
En de uren luidloosden heen, têer-vloeiend in het zacht-schaduwend licht dat verder en verder droomde naar de donkerstammende boomen, waarvan de hooge toppen goud-kantend trilden in het vredende licht van het late middaguur.
Toen zij terugging naar huis was ’t of zij een groot, gelukkig uur van haar leven terugliet, een mooi-zangend visioen dat nooit wêer zou werkelijken