220
En opeens ruimde een wijd open plek voor haar lichaam, een hel-lichtende blankheid van zonneglans, wijkend rondom naar het hooggordijnend bosch, zwartgroen donkerend in forschen opstand onder de luide welving van glans die nêersloeg van de strak-blauwe lucht. ’T was een vast zwartende muur van donker groen, een breed-wijkende sombering van egale diepte, scherp-snijdend een zacht-buigende lijn tegen het glans-groenende grasveld dat eenzaam, luidloos sliep onder den hoog-helderen hemel. Over den blank-blindenden weg stapte zij voort, scherper trekkend in haar oogen de langsaam los-bruinende stammen van de Vuursche, teruglatend achter haar den treurenden weemoed der dennestammen, voelend de koele schaduw der oude bladhoornen zegenen over haar hoofd. En moê van den langen weg ging zij zitten onder het rustig-schemerende licht dat dun zonkringde op den grond.
Hoog rustig voor haar blokte het oude kasteel, recht opwandend zijn rose-helderende muren uit het water waarin diep naar onder roerloos strak de kleuren spiegelden, in limpide drooming. Een slaap-zwijgende opstand van zware rustigheid dragend met stuttende vastheid het blauw-glanzend dak waaruit de vierkante schoorsteenen breedden, scherp kantend tegen de lucht. Aan de overzij glooide het lichtend groene grasveld onder de