213
En de wolken grauwden dichter op langs de week-tintende lucht, schuivend in luidloozen voortgang een dicht-ineengrijzende vlakte van donkerend grauw, angstig breedend wijder en wijder een dik-somberende laging van blauw-grauwend zwart, waartegen de zonnestralen braken, valsch helderend een kras-veegend schijnsel dwars-vreemdend over het mat-rustende licht. En alles schemerde weg onder een vroeg-nachtende duisterheid, die luidloos dieper dekte een vreemden avond over de dreigende stilte. Dan plotseling schudde de wind met buigende welving tegen de boomkruinen, wervelend met korte stooten een warreling van droog-poederend stof langs den grond. En de regen begon neer te tikkelen met enkele, ronde druppels, sneller trekkend lange streepen van nat uit de zware lucht, plassend in de tril-slaande ruisching van vocht, waaiend tot op-nevelende misting van damp, voortveegend langs den donkerenden grond met suizend schuiven, kletterend tot breed-tranende streepen langs de ruiten.
Kort sneed de bliksem in den grijzen damp, dof-narommelend een duister-dreunende dendering van zwaarte, telkens scherper puntend een kleinhellenden streep van ros licht, waarachter de pers-drukkende slagen vielen uit-rommelend tot zacht brommen, weeker en weeker. En langsaam dofden de slagen verder en verder uit elkaar,