204
sneeuw die dun blies tusschen de reten der vensters, stuivend tot poederend uitgeblazen strooiing van levenloos wit, strijkend met week ruischen door de lucht, gestadig dekkend buiten op den droog-gevroren grond waar zij bleef liggen, los van harde rulheid, naakte, grijze plekken blootend waar de wind boorde, opgepoederd tot welvende kuilen tegen de boomstammen en tegen de huizen. En uur na uur gelijkte heen, moedeloos leeg onder ’t treurend donkeren van den dag; onhoorbaar kroop de avond op uit de matte induistering van den dagschemer en alleen het weeke galmen van den wind treurde door de stilte, bolderend met wel-venden val in den schoorsteen, telkens kort brommend een loeiend knorren in den haard waar ’t vuur spatterend opsloeg tot een waaiering van vonken.
En daarna dagen waarop de hemel helder, vroolijk stond boven de witte aarde, een hooge, ruimende zuiverheid van blauw, waartegen een plat-schitterende zon alleen zilverde, wijduit stralend een hard licht dat de breed-strekkende sneeuwvlakte blindde in eindelooze blankheid. En in haar loopen over de wit-mullende wegen hoorde zij ’t telkens kraken van haar stappen op de inpakkende sneeuw, een zacht, klein mêelevend geluid in de verre rust rondom haar gaan. Wijd weg aan den horizont nevelde de sneeuwvlakte in een têer-blauwig waas, diep-kleurend van een