202
vervelend naar den lêegen weg, niet bewust den zwijgenden voortgang van haar leven, luisterend ’t weenend klagen van den wind, wonderend uit de wezenlooze drooming waarin zij soesde dat de uren langs haar waren heengevloeid, zonder nablijvende kleur, zonder herinnering. Dan zag zij langsaam den schemer donkeren over den weg, luidloos neerdrijvend op de vlagende waaiingen van den wind, somber dekkend dichter en dichter op de aarde, een wijde, groote zwartheid waarin de wind wilder woelde, kletter-spattend de dikke druppels tegen het vast-glazend venster. En de nacht stond over haar alleen-zijn, de eindelooze nacht waarin de geheimende fluisteringen van den wind angstig klaagden, huilend een week-weenende vernietiging van geluk, een eeuwig dompende zwaarte van leed, waarin de regen klakte altijd door, zonder ophouden, een lange druppeling van onzichtbaar schreien.
Heldere, hard-lichtende vriesdagen waar doorheen de glazen wind sneed, scherp, dun droog-stoffend den weg waarop de zon bleekte; een ijl-blauwe hemel waartegen ’t witte licht stond beweegloos, strak in de wolklooze zuiverheid van kleur. In haar kamer warmde een vroolijk licht, luid-plekkend scheeve figuren op den grond, helderend in slaande tinten de meubelen waarover de zonnestralen schuin bundelden, strak-lijnend