stil-kijkend naar de terugheldering van wat den vorigen dag gekleurd had in de vervelende leegte der kamers.
Nu, in de weemoedige fluistering der droom-liggende stilte voelde zij de melancholie van den geheelen ochtend donkerder treuren in zwaar-drukkenden somberheid; ’t was of de stil-gouden licht-webbing een dichte smart weefde over haar peinzen, zuchtend onder de hooge rusting van den beweegloozen zonneglans een weeke herinnering van lang voorbij geluk, een rouw-verlangend leed van nooit te voelen vrede, een wijd-benauwen-den weemoed van een groote, schoon-belovende toekomst, ver, ver, heen-wijkend tot ontastbaar werkelijken.
Zacht soemden de kleine, têer zangende insectengeluiden rond haar hoofd waarin ’t weeke suizen der even trillende bladeren een wit-scherp ruischen blies, dun heen-lossend in het wijde licht. En de stilte stond ernstig, beweegloos, een gouden, eindeloos-vredende stilte, luidloos spreidend over den donkerrossen gloed van de hei die langsaam overdonkerde naar de verte, nevel-violettend in wazigen schemer.
Langsaam voelde zij vloeien in haar binnenste den weemoed van de herfst, ’t langsaam heen-sterven van den zomer, ’t laatste glanzen van het zomerlicht dat, overgoudend in week-stil zuiveren,