i97
zuiverheid, luisterend de weeke stilte die door de rustige ruimte zong. Zij voelde een zachte melancholie treuren door haar borst, een langsaam stillenden weemoed die klaagde door haar denken, nêer-mattend haar egale leven tot een vaag-angstigend ongelukkig voelen.
Den vorigen dag was haar kind bij haar geweest, plotseling bewegend in haar alleen zijn de woelige kleuring van haar jonge spelen, eenzaam latend haar huis in de sombere schaduwing van den nêer-poederenden avond. ’T was haar geweest toen zij terug kwam op haar kamer of op eens alle leven was heen-gescheiden uit haar huis, of de kamers lam, ineengezakt staarden naar de lêege duisternis die door de doffe vensters naar binnen schemerde, of haar huis moê, nêergemat stond onder het grijs-wemelende licht dat langsaam heenzoog van de aarde. Zij was vroeg naar bed gegaan, visi-oenend voor het donker van haar dicht-geknepen oogen de snelle weg-beelding van den dag, de droom-na-nevelende herinnering ■ van de weinige uren die het kind naast haar had geleefd. En s’morgens toen zij opstond had zij een moêwe lusteloosheid gevoeld, zij was gaan zitten voor het huis, nasoezend uur voor uur wat den vorigen dag gelevendigd had door de egale gewoonheid van haar dagen, ongezellig, vreemd voelend haar huis waarin zij liep met een loodmoêwen stap,