196
haar stonden de bosschen van Loosdrecht in een wazige misting van grijs-paarsch licht, zacht vóór-donkerend de hooge heuveling der boomen die opstonden achter de platte vlakking van den gelijken grond. In een langsame glooiing lag de hei, zacht opgaand naar de onduidelijke donkering van groen aan de overzij, scherp-geurend een warm-innige broeiing van droog-krakende lucht naar boven, zacht-trillend uit de ros-paarsche schroeiing van den grond een egaal trekkende fluweeling van onduidelijk violet dat laag hing over de bruin-donkere glanzing der ineen-gelijkende planten. Hoog boven stond de hemel in strakke rust met de nauw-zichtbare dekking van dun grijs, welvend in een ruime bochting naar den horizont, waar ’t diepe blauw verzachtte tot een dampig-paarschen nevel. En de zon beweegloosde een vaststaand licht, goud-glanzend een helder-tonende doorzichtigheid over de aarde, diep-violettend de verre boomgroepen onder een mistig-droomend waas van heen-vloeiende omtrekken, paarsch-glanzend de bloeiende tapijting van de hei, ontastbare gouddraden wevend door de lucht, glanzend weglichtende plekken gladde helderheid op de donker-egale strekking van de warm-blake-rende laagte. In de scherp-donkerende schaduw der hooge boomen lag zij te staren naar het gouden licht dat voor haar stond in beweeglooze