192
nering aan wat geweest was zou blijven zeuren in haar denken, telkens borend een nieuwe smart in haar voelen dat altijd zou verlangen naar vroeger.
Zij voelde het scherp vlijmen in haar borst, zij wist ’t nu dat ’t nooit zou veranderen in haar binnenste voelen, zij zag op eens scherp staan voor haar denken ’t verlangen naar alles wat zij had gehad en dat was heengevloeid langs haar leven zonder dat zij ’t had genoten, berouwend in haar alleen zitten nu dat ’t nooit zou wêer zijn onder het verlangend willen van haar bestaan. Dood was haar leven, dood zou haar leven verder zijn, een langsaam heenlevend sterven, vreugdeloos, zonder licht tusschen den onverschilligen gang van vreemden, zonder een helpend opbeuren van een lievende genegenheid in de loodzware nêerligging van haar energie.
Buiten stond de nacht rusteloos over de aarde, weemoedig fluisterend het weenend ruischen van den wind door de donkere lucht. Een wijd spritsende regen begon nêer te waaien tegen het donker glanzende venster, spattende een spikkeling van druppels tegen het glas met korte, zacht-trillende tikken. Om haar heen somberde een donkere eenzaamheid, wijd, benauwend, moê drukkend van lichtelooze wanhoop, wevend een webbe van zwartdoffen rouw over den eersten avond van haar nieuwe leven.