190
Zij had alles geregeld, alles besproken wat zij zouden doen, koel redeneerend alsof ’t een ander was voor wien zij alles deed, telkens wonderend haar voelen waarin zij een kalm berusten hoorde, onmachtig waar te overtuigen aan zich zelf, dat ’t niet voor een korten tijd maar was dat zij alleen zou blijven.
Nu van avond in den weemoed van haar terugkomen onder de melancholie der waaiende boomen, was ’t opgeklaagd in haar denken, plotseling dui-delijkend voor haar zien dat ’t voor altijd was dat zij alleen zou gaan, dat zij alleen zou komen in haar huis, dat zij alleen zou blijven in de sombere leegte van haar kamer.
’T was of een zuiverende helderheid scherpte in haar denken, beeldend tegen de duisternis van de kamer haar vroeger leven, de lichtende uren van haar getrouwd zijn, de dagen van stille vreugd, de korte momenten van innige liefde die zij had voelen warmen voor haar somber-droevende buien van verdriet. In den verren afstand waarin zij alles nu zag staan was ’t of een mooier licht vlamde over dien tijd, of een nieuw-vreugdende nooit-geziene kleur openbaarde over de herinnering van alles wat voorbij was, smart-berouwend het nooit wêerkomen van wat zij mooi zag in den verlangenden weemoed van haar herdenken. Dat was alles uit, gedaan voor altijd, nooit zou ’t wêer-