189
gelenden veeg licht. Langsaam stond een volle donkerte in het vertrek, waarin het lichtje onder de trekpot op tafel een weeken, kleinen schijn vloeide, onmerkbaar heenzachtend in de fluweele duisternis rondom.
Van avond was zij voor ’t eerst alleen, de eerste maal dat zij gescheiden leefde uit den omgang met anderen, het eerste uur van haar nieuw bestaan. Den eersten tijd toen zij terug was had zij in haar diepe binnenste een vage verwachting hooren fluisteren dat alles wêer zou kunnen goed worden, haar eigen voelen overdenkend naar het voelen van haar man, steunend haar twijfelen tegen zijn liefde die haar zou wêernemen in zijn omgang, langsaam vaster opzettend haar verlangen in de duidelijkende smart die zij voelde over den korten tijd van waanzinnig zenuwen, vóorbelovend aan zich zelf dat hij begrijpen moest het verdriet dat pijnde door haar borst. En meer en meer borend in haar vooruitzien ’t altijd weerkomen van die gedachte had zij in hem haar eigen denken gemooid, wachtend dat hij haar zou terugroepen, om voor hun kind wêer te leven naast elkaar.
’T was niet gebeurd, ’t had niet kunnen wêer gegoed worden wat zij had gebroken in zijn hooge, dankbare liefde, hij had beter gevonden haar niet meer te zien, voort levend de ruïne van zijn bestaan in de lichtelooze sleping van zijn verdere dagen.