i§5
ander was gebeurd, een ander die zij had gekend tijden te voren en die haar nu was vreemd geworden in de wisseling van ieders gaan door eigen dagen. Meer en meer voelde zij een opluchtende vrede zachten over haar denken, een nêerliggende voldaanheid dat alles voorbij was en was uitgewoed tot een leege zenuwloosheid waarin zij kon nieuw leven een ander bestaan, egaal, eentonig, zonder de slijtende emotie, waarin zij vroeger had geijld.
Er was een moeheid in haar geknakt, een nooit weer te heffen moeheid die haar door liet leven, lam, onverschillig, passief, nemend de uren zooals zij gleden over haar heen, zonder wil, zonder verlangen, ver uit de woelende menschheid rondom haar leven. Nooit zou zij wêer komen tusschen den mêelevenden omgang van anderen ; haar doen had haar weggescheiden uit den gewoon-gaanden sleurgang der menschen, verachtelijk staande in de lêege wijdte van allen die niet gedaan hadden wat zij had gedurfd, alleen ziende haar voelen, haar hooge willen naar een leugenachtig mooi dat was vastgegroeid in haar binnenste zonder haar wil, zonder haar weten. Nooit zou zij meer het leven zien in de romantische lichting van haar mooi-willend idealen; zij was moê, eindeloos moê, van een binnenste, nooit te-levendigen moêheid, ’t eenige