i83
het toegeven aan haar vragen, spuwend voor hem nêer ’t vuile dat hij gemorst had over het zuiver blanke van haar visioen, langsaam toornend naar hem heen het schamend schuldig voelen van haar leven, wijtend aan zijn achter-gedachte berekenen dat zij zich had voelen diepen naar een donker-modderend bestaan, onherstelbaar grauwend over haar verder leven een nooit wêer te helderen lichteloosheid. Maar altijd had zij gestuit tegen zijn telkens herspreken van wat hij gezegd had, telkens voorzeggend aan haar vragen ’t zelfde wat hij had opgezet in zijn denken, onwillig vast, altijd wêer klankend dezelfde woorden naar haar heen, lang wikkelend wat hij herhaalde in een wenteling van zinnen, warrend in haar hoofd haar recht-gewilde denken, nevelend in een vage luiding van klankende woorden haar scherp pogend overtuigen.
En zwijgend onder zijn zeggen had zij ’t gevoeld in haar binnenste denken dat ’t niet meer kon, dat hij niet mêevoelde wat zij altijd had gewild, wat zij mooi had gezien in de visioen-willing van haar leven; dat hij nooit begrepen had haar hooge ziening van een lievend leven naast elkaar, rein in de warm-koesterende vlam-ming van hun liefde, een eeuwig goudend zonnen van hun liefde over hun bestaan, innig, eindeloos verlangend hun samenzijn in een ideale