181
langsaam over de schuine straat gingen, een groote witte omnibus dien zij zag wegkleinen naar den hoek van den straat tusschen de klein-zwarte stippeling van menschen die diep beneden haar liepen.
Zij had hem zien loopen plotseling trekkend in haar oogen zijn figuur uit de lichamen die onbekend heen-en-wêerden onder haar. En op eens was ’t haar geweest of hij veranderd was, vreemd lichamend onder het nieuwe licht waarin hij liep, moeielijk in haar herinnering zettend hoe hij geweest was een tijd te voren.
Zij was terug gestapt in de kamer, angstig berouwend dat zij was gekomen, vaag vooruit voelend dat zij vreemden waren geworden voor elkaar. Hij was opgeduidelijkt voor haar oogen, verwonderd pal staande in de openhoeking van de deur, onwillig somberend zijn gezicht toen hij haar herkende. En op eens had zij in hun zwijgen hun liefde gezien, vreemd-pijnend onder het ongekende licht van de lêege omgeving; ’t was haar geweest of zij plotseling wakkerde uit de droom-drukkende neveling waarin zij geleefd had, of op eens haar krankzinnigheid nuchterde een koud, helder-ziend begrijpen in de duisternis van haar denken.
Zij hadden gesproken tijden achtereen, hij telkens opzettend voor haar luisteren een vaag