’t praten met vreemden, waarin haar stem klonk alsof zij ’t niet was die sprak.
Wanneer zij nu, ver-staande uit de wildroezende duizeling waarin zij zoolang had gedroomd, terugdacht aan alles wat gevreuCTd had door de kleur-vaging der laatste maanden, zag zij alleen dien avond in den maneschijn op het balcon, terwijl zij gelukkig stond onder de gouden nagalming van zijn spelen. Daarna was er niets meer geweest dat helder kleurde in haar leed-grijzend leven. Twee enkele uren scherpten op in het grijs van dien tijd, twee uren wrang van pijn-smartende herinnering, ruw-veegend een helslaande vlamming van smart in de grauw drukkende herinneringen van die dagen. Twee uren van eindeloos leed, één uur toen Theo haar gezegd had dat hij wegging, een ander toen zij heenliep uit haar huis, teruglatend in de ernstig-weenende stilte van haar weggaan, haar kind en haar man. Wat toen gewaanzinnigd had door haar denken, had zij nooit meer terug kunnen zien.
Zij had ’t allang gevoeld in hun omgang na den langen winter van vlammende passie, doör-geroesd met Theo, dat haar liefde zwaar drukte op zijn leven. Zij had ’t gevoeld in zijn telkens korter blijven in haar huis wanneer hij s’avonds kwam, in zijn telkens niet kunnen wanneer hij zou komen en zij geleefd had dagen achtereen