had zij hem plotseling zien opkomen uit de woelende dooreen-warreling der. menschen, ernstig nemend haar arm in den zijnen, terwijl hij zwijgend haar mêe-liep naar de wachtkamer, waar zij waren gebleven, klein-zittend buiten de wisseling der vreemden, weggescheiden uit den wijden omgang van het grooter stadsleven om hen heen. En in een mistenden nevel hoorde zij weer zijn woorden dat zij zou wegblijven waar heen zij wilde, totdat haar man zou hebben bepaald, wat zij zouden leven hun verder bestaan.
Haar broer had zoolang een kamer voor haar gehuurd in Hilversum en daarheen was zij gegaan, wachtend de lange dagen tot hij bij haar zou zijn om af te spreken hoe zij verder zou doen.
Hoe meer zij nadacht over zijn zeggen, hoe meer ’t haar leek onwaar te zijn dat zij alles had doorgeleefd. Soms was ’t haar of zij ’t niet was die zij zag loopen in de nevelende vaagheid van haar terug-ziend herinneren, of ’t een ander was die zij zag doen wat zij mêevoelde in de verre doezeling van droom die zij hoorde naklagen in haar peinzen. Dat gevoel had zij in den laatsten tijd dikwijls gehad, in haar zijn buiten met Theo, in haar terugkomen naar Amsterdam, den heel langen dag in den trein, onder de rommelende dendering van de schokkende wagen, telkens opmistend met vreemd-voelende golvingen tusschen