Nu, in de matte, nêer-peinzende leegheid van haar eenzaam zitten, was ’t haar of opeens tijden waren heengehaast tusschen de vorige weken en den ochtend, terugschuivend haar voorbije leven eindeloos ver, nevelig verwonderend de herinnering der laatste maanden die woelig na-moeiden in haar hoofd. In de moeielijk helderende denk-warreling die heen-en-wêerde langs haar matte soezen, zocht zij voor zich op te zetten wat komen kon in de sleurende lêegheid van haar volgend leven.
Alles wat achter haar was geleefd zou blijven weggedekt in een nooit-wêerkomend voorbij zijn, zij zou een nieuw bestaan beginnen waarin zij geen eindende lichting zag, geen enkel belovende verandering, een leven eindeloos van alleenheid, eindeloos van onveranderd voortgaan. Na ’t spreken met haar broer eenige dagen geleden, waarvan zij de woorden scherp zag opstaan in haar denken, had voortdurend die eene gedachte in haar gezeurd, dat alles uit was, voor goed uit. Hoe meer zij naklankte wat hij met haar gesproken had in de lêege wachtkamer van het station des te helderder scherpte het voor haar oogen, dat er nooit meer een verandering voor haar kon zonnen in de eeuwige grijsheid van haar verder leven.
Toen zij was teruggekomen naar Amsterdam, gebroken voelend de zenuw-spanning waarin zij had gesleten de laatste avonden van den winter,