XI.
s’Ochtends van een vroege-lentedag zat Martha in den tuin voor het huisje op den Ruiterweg in Hilversum. Om haar heen, zacht-vloeiend onder het dunne zonlicht, zilverde een vredende kalmte week-twijfelend van den bleek-blauwen hemel, beweegloos warrel-takkend de boomen recht-op naar de lucht, waartegen het groen der kleine knoppen schemerde met têer-wazigen schijn. Telkens zuchtte lauw-warm een smal-ademend windje door de ochtendstilte, mêeblazend vochtende geuren van donker-natte aarde, hooi-riekend de koelende suizingen die losden in de wijde ruimte. En rondom stond de bleeke stilte onbewegelijk, drijvend met luidlooze helderheid, even nu en dan doormompeld van een vaag heen-lossend geruisch, opdompend van den onzichtbaren straatweg, scheidend den smallen Ruiterweg in een onbekende eenzaamheid.
’T waren pas een paar dagen die zij in Hilversum was, vreemd-voelend in de plotselinge rust die over haar heen kalmde na de roezig-schemerende weken geleefd in een snelle jachting van emoties.