i66
klank die Theo na-speelde in peinzend probeeren, korte trillingen van kleur die even braken in de laatste zweving van vol geluid, vage streelingen van langbelovende melodie, strak afvallend tot kort-wilde wan-kleur, vreemd-zangende tonen uitgehoogd in een mooi-willend lengen, plotseling schrillend in een spottend keeren tot vlak-liggende gewoonheid. En ook dat vonkte heen in de heldere lucht, alleen de nacht stond onbewegelijk, eindeloos, groot, wijd-zangend over de aarde een eeuwigen zang van vrede, voort-fluisterend een nooit-werke-lijkende sproke van geluk, weenend van têer-kleurende zachtheid.
Toen, langsaam voelde zij de tranen luidloos glijden, een na een, langs haar wangen, sneller vochtend uit haar oogen van ingehouden geluk. ’T was de nacht die haar gelukkig maakte, de wijde, ernstig-zegenende nacht, de goud-zangende nacht, welvend in ontastbaren lichtschijn door de nadrooming der tonen, webbend in spoorloos heenzijn; ’t was de innige, diep-juichende nacht die haar het koude lichtleven heendekte met têer-spannende tinten, eeuwig belovend ’t uur waarin zij stond, vlammend voor haar zien een altijddurend gloeien van haar liefde-voelen, uittriomfend ’t galmen van die eene klank-vullende ziening van eenig geluk. En voorover buigend haar hoofd weende zij zacht-snikkend haar grooten weemoed.