164
droom-gevoelde zonning van gouden licht, zacht-kleurend de somberheid van haar dagen met den weeken schijn van altijd wêerzwevend verlangen. En angstig dat zij niet langer kon terughouden de tranen die zij voelde persen naar haar oogen, trillend achter haar lippen het smeekende uitschreeuwen van haar liefde die zij dringend voelde bonken in de stikking van haar hartslag, duwde zij haar stappen langs hem heen, nêer-mattend op het balcon, waar de koelende kalming van den nacht luidloos daalde langs haar hoofd.
’T was een apotheose van licht! Een helder, zuiver-egaal licht dat metaalde over de aarde, hoog ijlend van een strak-groen-wegblauwenden hemel waarin de maan rond-zwijgend bol hing met een loode staring. Een mystiek, droom-fluisterend licht, beweegloos geheimend in luid-loozen rust-stand, fluweel-duisterend de dichte schaduwstrooken onder langs de huizen, waarop de boven-zachtende gevels duidelijkten met uitstrijkende veegen glans, plassend langs de glooiende dakschuinten vloeiende vlekken glimmend blauw. Een vreemd-spokend licht, dat de lêege straat breed-spannend nêersliep onbewegelijk, vèr heen-schuivend in recht-trekkende platheid, ongekend visioenend de gewone beelding tot een nooit geziene stad. Een hoog-kleur-glazend licht dat wijd stolpte over ’t park, even veegend met kleine