ióo
Toen ’t licht was opgestoken ging zij staan leunen tegen de piano, lusteloos om zelf te spelen. En zwijgend bleef zij luisteren naar zijn spel, strak starend naar de hêen-en-wêer wieging van zijn lichaam op de rythme der klanken, moeielijk zoekend ’t verder zien van haar donker-opgezongen droomen.
In de omwevende geluidswarreling waarin zij stond,% losde; haar terugdenken ineen naar het nieuwe voelen dat zij hoorde gelukkigen in haar binnenste, heenzangend haar donker verdrieten in de hoog-lichtende juiching van tonen. Als in een zacht-goud-wijdende stolping rondden de klanken langs haar hoofd, streelend over haar heen een weeke ademing van vrede, rustigend door haar zenuwend tobben een kalm-nêerspreidende gelijkheid, die haar lichaam losmoeide uit de stramme spanning waarin zij had gepijnd den langen dag. En met ’t sneller vloeien der klanken, hoogde haar voelen verder uit, scherp trillend in de werkelijkheid van ’t uur waarin zij leefde, luider en luider roepend ’t groote moment waarnaar zij verlangd had zoo langen tijd.
En hooger wijdden de tonen door ’t vertrek, stijgend met week-buigende lijnen voor haar op, uitzachtend in dunzwevende schijnsels, heenlossend naar alle kanten in een dun-ijlend waas van trillend licht. ’T was een gouden schemer waarin zij