158
licht. Laat op den dag was ’t kind uitgegaan met de meid en zij was teruggebleven in de slapende zwijging van het huis, hoog in de glad-koele kalmte van de zachte tocht die streelend zuchtte door de wijd-uitgehoekte ramen, geurend een bruin-weeke scherpte van heen-drogende bladen rond haar hoofd.
Langsaam had de eeuwig-rustende weemoed van den weglevenden zomer een têer-trillende smart gezongen in haar peinzen, een onbewuste herinnering van goud-toonende visioenen, een vaag-berouwend verdrieten naar een ongekend geluk, dat nêerluidde van den wijd-spannenden hemel, diep-blauwend van egaal licht. Telkens deinde haar soezen heen naar de tijden die waren weg-geschimd achter haar leven, terug-wijkend tot de verre dagen van haar jeugd, plotseling scherp zettend een lang-geleden beeld, meereiend een breed volgende wisseling van heen-gedoezelde herinnering, over-mooiend naar een indrangend visioenen van wat zij hoorde klanken in haar fantaisie, terug kortend tot wat vast stond, onbewegelijk in de werkelijke kleur van haar leven.
En telkens zag zij de groote vreugd beloven in haar droomen het vooruitzicht van den avond wanneer Theo zou komen, helderend het weemoedige klagen van wat wêer-beeldde uit haar voorbije leven, dichtbij vreugdend een werkelijk licht voor den verren schijn van wat ze heen-