142
Terwijl zij haar oogen rondsoesde over den wegslapenden dag, voelde zij een zacht-klagenden weemoed weeken door haar lichaam. ’T was of alles wat zij had ingekropt na den avond toen zij voor zich zelf ’t eerst had gefluisterd, dat zij hem liefhad, plotseling begon op te drangen in haar binnenste denken, nieuw-scherpend voor haar herinnering wat zij had doorgetwijfeld den eersten dag na dat uur in de leege eenzaamheid van verdrietig-gelukkig onrustigen door het huis, de telkens wêer-hoog-golvende weenstikking naar haar keel, wanneer zij staarde voor haar terugpeinzen zooals ze hem den vorigen avond had gezien; de wêer-en-wêer jachtende angst dat haar man zou boren in haar diep-woelend peinzen, de duizel-moewende heen-en-wêer deining van haar voelen dat zij niet mocht nasoezen wat rondgelukte in haar borst, machteloos haar anders-willen te stuwen tegen de visioeneering van haar droom. Al die weken had zij haar zelf-tegen-vechten diep gehouden in haar lichaam, dikwijls plotseling angstig inbijtend de woorden die zij hoorde opwilden in haar mond, telkens zenuwachtig wegpersend achter haar streep-knijpende lippen wat ze wilde juichen in een uitvierende triumfeering van geluk, duister wetend de nooit gesproken waarschuwing dat zij niet mocht liefhebben een ander als haar man. Heftiger was dat verwijt gegroot in haar denken,