den koel-nêerzwevenden avond was ’t of een glazen zuiverheid scherp stond over de luidlooze rust die neer begon te slapen over de velden. De indonkerende vierkanting van het gebouwtje sneed lijnend tegen de dieper blauwende lucht, recht opzwartend de harde breed-streeping van den schoorsteen in de onbewegelijke ruimte, een vaste massa eindend boven het zwart-stalende smalle water dat glad, diep-spiegelend hard-kantte tusschen de groen hoogende grasranden. De platte velden lagen loom uit onder een dun-wazenden, nevelig-schemerenden damp, vochtig doomend even boven den grond, langsaam ineen-grijzend ver heen tot een laag-drijvende, grijs,-dichtende vloeiing van vage misting. Aan de Weesper Zij stonden de huizen nog in een zuiver licht dat week dreef van de dieper kleurende lucht, een duidelijke bocht buigend langs den Amstel, slang-spiegelend in ’t deinende water dat helder-blauw heen-trilde naar de stad, terugstralend de têer-over-vloeiende ineenwisseling der late zonnetinten. Hoog, vast begon de stad te staan met de ingrijzende violetting der huizing, breed-uit-rekkend naar beide zijden, de dun-hooge scherping der kerktorens spietsend naar den ijl-blauwen, oranjewazenden hemel, een cliep-weg-wijkende sombering van levenlooze onbe-wegelijkheid, helder brokkend onder de dun-trillende têerheid van de lucht.