IX.
Op een avond na den eten kwam Theo hen vragen mee te gaan wandelen tot het donker werd. Haar man had geen lust en ze ging alleen met hem in een plotseling oplachende vroolijkheid die snel haar hart voelbaar bonkte tegen haar keel.
Toen ze op straat kwam onder de stoffig-warmë benauwdheid die van de zongedroogde steenen opsloeg, voelde zij op eens een onduidelijke gêne dat ze zonder haar man met een vreemde liep, een vaag schuldig verwijten dat ’t niet goed was haar man weg te laten uit hun samenzijn, een angstige verlegenheid voor de menschen, die haar zagen en die waren of ze haar aankeken en lachten. Zoolang ze in de Jan Steenstraat was keek ze strak voor zich, onwillig op te zien naar de regelmatige staring der hoogrozende huizen, die haar van de overzij aanlogden met de doode oog-verschilling der vensters, recht en zonder beweging. Op de Utrechtsche Zij ademde ze diep op, een breede zucht ruimend naar de wijde koelte, die schaduwde over den matgrijzen weg. En ze stapte naast hem voort, los van hem af, telkens een kort