moest voelen, een têer-zenuwend begrijpen wat zij dien avond had geleden, meelevend wat had rondgesmart in haar pijnend zwijgen.
Zij voelde ’t in zijn spelen, zij zag ’t in zijn staren voor zich uit naar haar alleen staan in den wijden nacht: zij was het die hij speelde, zijn voelen voor haar dat langsaam gegroeid was in hun dikwijls alleen zijn, dat geleidelijk gebonden had over hen heen tot een helder, kalm-kleurend lichten, scheidend hun voelen weg uit de nooit begrepen gewoonheid van wie naast hen waren, een groot klank-zilverend meevoelen met elkaar, één-zangend hun nooitgesproken liefde tot een hoog-juichende koepeling van eeuwig geluk.
En hooger warmden de klankzwevingen rond haar hoofd, stijgend in een zachtvonkend schitteren dat heller telkens opflikkerde tot een wijdbreed langsaam gloeien van vlammend geluid ; een ros-wilde veeging van dicht verlangen waartusschen het têersnikkend ellenden brak diep-opklagend, weenend een berouwenden weemoed van weekgrauwend wee. ’T was of haar heele leven langs haar sprak in zan-gende woorden, een lange rei kleurvoelende fluisteringen van nooit gezegd lijden, een plotseling hel opsprankende ziening van wat jaren had gepijnd in het ongeweten donker van haar denken, zuiver opzettend tegen het fulpen duister van den nacht de openbaring van haar altijd geheimd willen, een