134
haar binnenste te huilen van ongeweten verdriet.
Het verlangen was opgedrongen in haar denken, langsaam heftiger sterkend dag na dag, zij had aan dezen avond gedacht als aan een groote vreugd die duidelijker kwam nader en nader, zenuwachtig jachtend de laatste uren van den heengesleepten dag. En na elk weggesneld uur had zij geluisterd naar ’t misschiene zeggen van haar man dat hij zou heengaan, maar ’t was telkens later geworden zonder dat hij ging en de avond was ingestild tot den nacht, langsaam brekend haar graaggewilde verwachting. Een nieuwe, leege week begon voor haar op te schemeren, lang, eindeloos lang, moeielijk somberend den egalen opstand der dagen een na een, sluipend in een onmerkbaren voortgang tot een volgend licht.
Achter haar in de kamer was ’t onduidelijk luiden der stemmen afgestild, een doode leegte slapend in de zwijgende nacht. In den wijddrij-venden schemer over het park stond de onbewegelijke stilte hoorbaar, zachtfluweel-dichtend in een diepe eenzaamheid, weekgetint van ’t hoogijle maanlicht, een kalme vloeiing van têer-ademende oneindigheid, onmetelijk, ver-heen-zwevend naar een onzichtbaar verschiet, een droomgeziene neveling van ontastbare wijking, rustigend een onduidelijk fluisterende verwachting van een eeuwig-durende, gelukkige kalmte.