En de lente was gekomen, een week-zangend heimwee gelukkigend in haar borst, een wijden, onzegbaren weemoed vredend in haar binnenste, een weenend verlangen naar een ongekende, ongeweten vreugd, iets zoet-fluisterends dat zilverde in haar hooren, een goud-geurende laching van hooge vreugd die zweefde door de têer-blauwe ademing van den zuchtenden wind, duizelend in haar hoofd een vage klanking van vroeger gedroomd gevoel, een hoog-drangende neiging heen te zijn in een altijd wegslapende liefde.
Nu, in den lauwen lentenacht bleef zij staan, vooroverbuigend over de balconleuning, napeinzend den langen winter, die achter haar was, heenge-leefd voor altijd. Een vage ontevredenheid mokte in haar denken, zij had verlangd naar dezen avond meer nog dan anders, zonder reden vreugdend in ’t vooruitzicht alleen te zijn met Theo, tot op ’t laatst had zij gehoopt dat haar man zou weggaan uit hun alleen blijven, strakker dan een vroegeren avond had die verwachting opgestaan in haar denken. Haar man was gebleven hinderend in haar voelen dat de oude, zachte intimiteit opzong in hun spreken, ernstig telkens zeggend zijn gewone degelijkheid voor de lief-doelende woorden van hun gesprek. En zij was weggestapt uit hun bijzijn, behoeftend alleen te zijn met haar spijt, telkens luisterend een vage neiging in