7
warreling van wit trillen in haar oogen, ruikend de weekscherpe geur der blanke bloemen om haar heen, nêergestrooid in het rijtuig, naast haar, voor haar voeten, druipend in zachtrillende kronkels langs het donker trijp der paneelen.
Een plotseling stilstaan van het rijtuig met een roezend geratel van andere rijtuigen langs haar heen, vreemde gezichten die ze voelde staren in het gaas dat haar alles liet zien in een teermistige ijlheid, een hoog, somber vertrek met onbekende gezichten vóór haar, fluisterend suizen van toon-looze stemmen, een andere kamer waar ze zich voelde zitten luisterend den kleurloozen klank van onbegrepen woorden, haar eigen stem dof sprekend achter haar sluier een kort geluid, en weer reed ze langs de droomgeziene straten voelend onder haar sluier de innige-warme klemming van zijn hand, van hem dien ze naast zich zag, zacht-leunend dicht tegen haar schouder, zwijgend stil-drukkend zijn dankende liefde, wakend in haar moêgedroomden geest dat zij van hem was, dat eindelijk een nieuw bestaan was begonnen waarnaar ze had verlangd met een hopende-vermooiing van haar liefdewillend leven.
Zij zat in den tuin. Hoog om haar heen zuiverde een dungouden licht, warm-vloeiend over het helle groen der boomen, de bloemen scherpkleurend met kort vlekken, zonnend zacht heen-en-weêr-