129
wegsoezend op het luiden der stemmen, dat vaag klankte over haar heen.
Haar binnenste leven was in den laatsten tijd veranderd, een zacht-tintend blauw schijnend over haar denken dat langsaam was ingegroezeld tot een klankloos grauw. In de wijde, lustelooze behoefte naar rust die zij had mêegetreurd den avond dat zij met haar man ’t laatst was uit geweest, had zij een langen tijd gemoedeloosd vreemden om zich heen te zien en zij was in haar huis gebleven alleen, zonder omgang, langzaam nêerduffend in een vage, matte denkeloosheid, onverschillig wat er leefde om haar heen, machteloos de kleurlooze verveling heen te helderen die zij zag hangen over ’t huishouden. ’T was een moewe onmacht die op haar lichaam drukte, een verdrietige pijnvoeling zich niet te kunnen opschudden uit de geleidelijke ineenstomping van haar doen, een wanhopig-smartende lamheid die haar dwong mêe te zijn in haar eigen ellende, terwijl zij een ander bestaan zag, dat zij zou leven wanneer zij sterker kon willen. En het huishouden sleepte een egalen, stil-doffen gang, klankloos zwijgend van den eenen dag naar den volgenden, een lichtloos waas van somberheid drukkend over allen die om haar waren.
Toen, in de gewoon-slappende egaalheid van hun samenzijn, had haar man voorzichtig begonnen
MARTHA. 9