VIII.
Een lauwe lente-avond wijd-kalmend boven liet nacht-stille Sarphatiepark.
De hemel ruim-heenstrakkend met gelijke welving, met de kleine, krieuwelende tikkeling der sterren kort-bewegend onder tegen het egale lichtgroen schijnsel van dun-droomenden maan-glans, een ver-heen-strijkende hemel têer buigend naar den schemerenden nacht die over de slapende velden hing, een luidlooze, onmetelijk-zwijgende hemel, waaronder de vage geluiden van de rustende stad wegzweefden tot een weemoedig, zacht hoorbaar suizen, poederend een dun-nevelend gaas dat nêerstond over de diepe ineenschemering van den grond. De groote vierkanting van het park stond vast beweegloos in de duister-floersende schaduw, een donker-dichtende zachtheid van lichtlooze drooming, slapend een breed-geheim-zinnigen slaap, ineenvloeiend de klompende doe-zeling der boomen tegen de wijde nacht-schemer-stilte achter ver heen.
In ’t midden, even plekkend tusschen het vaag-zichtbare grijs der wegslangende paden, lag