125
Zoo had zij haar leven altijd gedacht, zoo had zij ’t pas nog gedroomd, zoo had zij ’t altijd voor zich gezien in de ontevreden dagen van haar getrouwd zijn. En terwijl ze bitter mokkend haar man bleef aanstaren zag ze wêer de oude dagen komen, eiken dag als de vorige, een kalm, gewoon voorbijlammen der dagen, een na een, zonder nagedachte, zonder herinnering, zonder groote opvlamming van vreugd. Zoo zou ’t altijd blijven, nooit zou die behoefte naar een hoocre liefde
o
worden gewezenlijkt, ’t was uit, voor altijd uit, ze zou oud worden, langsaam wegsuffend in de snelle neveling der jaren, en dan zou haar leven zijn zonder zon, zonder licht, uit voor goed uit.
De lichtende avond sloop voorbij haar denken met een langsame voortslaping der uren waarin ze bleef zitten vreemd in de ömroezende drukte, weg in haar moê-verdrietend.soesen, ziende ineen vaag schimmen het bewegen der hooge lichamen langs haar laag nêerzitten. Soms was ’t haar of ze een oogenblik terug wakkerde uit een vreemd-verren droom en hoorde ze zich praten met iemand die voor haar stond, wêer en wêer luisterde ze een duizel-moeiend tikkelen van dun-klankende toonen door haar dof-matte zwijgen; ’t was haar of ze op eens zou nêerbreken in een medelijdend snikken dat ze niet langer kon inpersen in haar keel, telkens moest ze droogslikken in haar mond