124
weer terugwakend in den koel-nuchterenden drang zooals hij was, telkens probeerend goed te spreken aan haar ontevreden onvoldaanheid dat ’t haar schuld was, dat hij was zooals ’t moest zijn, dat zij de eenige was in hun samenzijn die niet gaf wat gegeven moest worden tot een trouw-gelukkig voortleven met elkaar. Hadden zij ooit voortgeleefd met elkaar, innigend hun denken en voelen uur na uur, dag na dag, week na week? Naast elkaar waren zij gegaan door de lange jaren van hun samenzijn, naast elkaar als twee vreemden, hij egaal, gewoon, altijd dezelfde verstandige, koel-denkende man die haar liefhad zooals hij kon liefhebben, zij daarnaast met een wijder en wijder persende behoefte naar een groote, alles wegjuichende liefde, droomend van een in elkaar zijn, elke gedachte, elke voeling één van hun twëeen, in een voortdurende omarming van hun beider leven, zij aangebeden door zijn sterkkunnend manvoelen dat nêerlag aan haar voeten zwak-getemd door haar dicht-zachtend vrouwzijn dat over hem heen zou buigen met een alles gevende offering. En ook anders had ze ’t soms gedacht, een dankend opzien van haar voelen naar zijn ernstig weten, terwijl hij neerboog zijn hooge kracht tot haar heen en haar opnam in zijn leven, dwingend haar wegkleinend mêe-zijn, dankbaar te mogen leven waar hij was.