een korte witplassing van lachen, de donkere grijzing van ernstig spreken dieptoonend onder op tegen de zweving van dunne kleur. Soms luisterde een plotselinge stilte over de tafel waarin een alleenige stem egaal, achtereen voortklankte uithoogend en zachtend ineen met lang duren van woorden, kort ineens weggedekt achter ’t uitluiden van de wijdgolvende deining der dooreen roezende stemmen. Dan streepten de woordklanken tegen elkaar boven haar hoofd, nêerbrokkelend voor haar op de tafel onder ’t stille licht van de lamp, lijnend van ’t eene tafeleinde naar ’t andere, wakkrend in haar alleen-zijn een plotseling schrikken dat ze moest mêeleven met de men-schen rondom.
Meer en meer voelde zij haar donker denken treuren tegen het helle vroolijken der stemmen naast haar, ruw telkens bonkend den egalen toon van haar peinzen. Een langsame verveling loomde in haar op, een prikkelig ongeduld tegen ’t luiden van de stemmen rondom haar behoefte om stil te zitten, een hatende verachting tegen de opgewektheid van al die menschen. Zij wist dat ’t aan haar lag, dat die menschen gewoon waren, doende hun levenswillen met de eenvoudige uiting van hun bestaan, dat zij de uitzondering was met haar zenuwende ontevredenheid zonder reden, ongeschikt voelend mêe te leven in den dasfe-
o o