Dat gevoel had ze gehouden terwijl ze zich aankleedde, wegdringend voor haar man haar neiging om te huilen, ze had ’t mêegetreurd langs de laat-lichtende straten, ’t was op haar blijven drukken terwijl ze lachend had gesproken aan tafel met de menschen om haar heen.
Nu, in de afzondering waarin ze zat onder de uiteenwijking van hen die naast haar spraken, was ’t of een kalm-luchtende rust zweefde over haar heen, moê-stillend haar denken naar een starend zien van ’t licht en de bloem-kleuren voor haar. En zij bleef recht-op zitten, onbewust spelend met wat voor haar stond op tafel, heen-soezend in de matting van het uitgemoeid opstijfen van haar wil.
’T was of een machteloose slapheid op haar hing, een luie loomheid om te spreken en mêe te denken in het zeggen om haar heen, een willoosheid die ze niet kon wegduwen en die ze wist dat opdofde uit haar zelf, uit haar vage voelen zonder oorzaak. Zij voelde te moê om zich op te rechten uit de neerbuiging van haar verdrietig peinzen, ontevreden zeurend heen en wêer waarom ze zoo was dien heelen dag, telkens probeerend op te leven uit de slaap-lamming waarin haar lichaam ineen-zat, telkens terug-treurend dat zij niet kon.
Rondom haar hoofd ruischten de stemmen ineen tot een licht-blauwe wazing van geluid, door-slaand