anderen in het schemerend lêeg van haar doorgesoesde uren. Den eersten tijd was ’t haar of een dicht-hangende duisternis voor haar oogen heen-helderde, de schemering van haar denken lichtend met de na-blijvende beelden der uren die ze weg was geweest uit de eentoonigheid van haar huishouden, vullend haar gedachten met wat ze had hooren spreken om zich heen, woelend haar denken met wat ze had zien bewegen voor
o
haar vreemd-voelen in het niet meer gewone mêe-zijn met anderen.
Toch hoorde ze zonder reden in den laatsten tijd een week gevoel van melancholie in zich optreuren, een onverklaarbare ontevredenheid die vreemdde door haar denken, een onzegbare onvoldaanheid waarvan ze de oorzaak moeielijk zocht, peinzend naar haar binnenste voelen, vragend aan haar wonderend lusteloozen wat er was dat haar liet verlangen naar iets wat ze niet wist.
Dezen ochtend had ze datzelfde gevoel hooren weenen, huil-dringend haar denken zonder reden, moedeloos drukkend haar lust om uit te gaan. Die weemoed was den geheelen dag met haar gebleven, opstaande tegen haar moeite-doen om den avond te zien in den hellen glans van een vreugdend licht, telkens dringend in haar gedachten de neiging niet te gaan en rustig t’huis te blijven in de kalme zachtheid van haar kamer.